Artikelen, foto's en video's en etymologie Verschoor
schor 2 zn. ‘aangeslibd land’
Onl. skora ‘oever’ in de plaatsnaam Scoronlo ‘Schoorl (Noord-Holland)’ [918-48, kopie 11e eeuw; Künzel]; mnl. sc(h)or ‘buitendijks land’ in opt scor die es .lxxvii. roden. van den hoke vanden west polre ‘op het schor dat 77 roeden van de rand van de Westpolder ligt’ [1291; VMNW], schorre in alle sulcke gorsse, schorre sliclant ende aenwerp (vier synoniemen voor buitendijks aangeslibt land) [1414; MNW].
Herkomst onzeker; wrsch. afgeleid van de nultrap van de wortel van → scheren 1 ‘afsnijden’; de oorspr. betekenis was dan ‘(afgesneden, uitstekend) stuk land’. De korte o is wrsch. afkomstig van de (verkorte) vorm schorre. Vergelijk ook on. sker ‘lage klip, eilandje’ bij dezelfde wortel.
Mnd. schōr, schār ‘voorland, kustland’; nfri. skoar(re) ‘schor, kwelder’; me. schore ‘land grenzend aan de zee of aan een ander groot water, kust’ (ne. shore); < pgm. *skura-. Rechtstreeks verband met een woord voor ‘steil’ (bijv. ohd. scorra ‘steile rots’, nfri. skoar ‘steil’, oe. scoren clif ‘steile rots’) is onwaarschijnlijk, aangezien de continentale woorden voor schor juist uitgesproken laaggelegen land aanduiden.
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaard
schoor 'land aan water'
In het kustgebied betekent schoor, schore 'land aan water, oever' (vergelijk ne. shore), in Zeeland in het bijzonder 'buitendijks aangeslibd land'. In het binnenland wijzen namen als Rietschoor en Schoorbeemd op een betekenis 'oeverstuk langs een kleine rivier'. In de Kempen heeft schoor, dial. scheurke, vaak betrekking op een 'rijbruggetje over een smalle waterloop' en zou schoor bij schoren 'schragen' behoren. Waar een waterloop ontbreekt, knoopt men aan bij scheuren in de betekenis 'gescheurd, geploegd land', zo bij Schoorakker, waarnaast Schuurakker en wellicht Haverschoor. In de omgeving van Sterksel wordt reeds rond 1196 Scorken vermeld, in 1301 Scoerken. In 1530 is bij Veghel sprake van "een stuck lants mitten houtwassche" geheten dat Scoerken, gelegen "aen die Heye"4.
Lit. 1Moerman 1956 198, 2De Bont 1969 37v, 3Künzel e.a. 1989 321, 4RAV R23 fol.107-8.
Geneanet
De eerste families Schoor (Verschoor) waren Heemraad, zowel in Charlois, Pernis, Papendrecht als in Sleeuwijk. Bovendien kwamen dezelfde voornamen voor in deze families. Ze hadden allen een familiewapen, alhoewel dit wapen per tak verschilde. Velen hadden een kerkfunctie, als ouderling, diaken en soms dominee. Ook het beroep van Schout of Schepen kwam in al de genoemde takken voor. Tenminste 4 waren Burgemeester en diverse Verschoors waren wethouder. Ook zien we later legerofficieren bij deze tak.
De letterlijke betekenis van het woord Schoor is aangewassen grond. De eerst bekende Van Schoors of Verschoors waren Heemraad en hielden zich ook specifiek bezig met deze aangewassen grond en inpoldering als Heemraad.
WNT
Woordenboek der Nederlandsche Taal
1. Samenst. Voeg toe Schoorwal (zie ald.)
schooraas, in oostelijke dialecten benaming voor een soort van haft, Palingenia longicauda Ol., oeveraas (weiland; v. moock; v. dale; O. Volkst. 2, 105)
schoorkant en schoorland (”Sommighe canten der rivieren (gaen) steyl af … met groote diepte van water daer voor, en breken gheduerlick dieper te landewaert in; soodanigen cant heet hier te lande schoor of schoorcant, oock schoorlant, en teghen dijck ancommende, sy heet schoordijck”, stevin, Gedacht. 2, 64
2. En wederom op den zin van aendryven, met een voorlassinge van ST (zie daer van by onze Grondsl: II. Verhand: §. XXX) mooglijk mede ons Strand, m: f: & n: H-D, strand / M. A-S, strand / streond / Angl: strand / Ysl: strønd. F, litus, litoris ora, acta; naemlijk de landzoom waer op de dingen uit zee worden aengeworpen; ook noemt men aen eene Rivier het Strand die zijde aen welke, van wegens de kromte, de winst en aenspoeling van grond komt, terwijl de andere zyde daer hy steil afneemt het Schoorland genaemt word. Zie Simon Stevins Wiskonstige werken, I. Deel in zyn Eertklootschrifts 2 boek, elfde Voorstel, p: 64: gelijk ook in dien zin ons Stranden, I.
3. Schoorwal znw. m. Uit Schoor als bijvorm van Schaar (VI) en Wal.
Een woord door geologen gebruikt met de bet.: wal die zich voor een kust vormt, blijkbaar in navolging van gron. Schorwal (d. i. schaarwal), in toepassing op de scherpe, eenigszins steile afscheding tusschen wad en kwelder (molema).
Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Tweede deel (1723)
S. Stevin, (in zijne wiskonstige Werken I. Deel, en aldaer in zijn Eertkloot-schrifts 2. Deel, p. 64, het elfde Voorstel) vind ik (bewerker van 'Aenleiding etc, niet P. Verschoor) ook Schoor of Schoorkant, voor de stijl afgespoelde en verliezende boort van de rivier, noemende daerentegen Strand de andere zijde, daer de grond gestadig aenwint; zo dat hier de zin spelende is of op 't afschueren, of op 't schooren bij zulke kanten vereischt.
Verwantschap van 'schoor' met het Engelse 'shore'
N. van der Sijs (2010-2015), Nederlandse woorden wereldwijd
schor, schoor ‘aangeslibd land; (verouderd) steile rivieroever’ -> Engels shore ‘kust, oever; strand tussen eb- en vloedlijn’; Frans schorre ‘aangeslibd land’; Frans † accore ‘steile rand (van klip, bank)’.
Cambridge Dictionary
shore
the land along the edge of a sea, lake, or wide river
Wiktionary
shore → kust, strand, oever, boord, kant, wal, waterkant, stut, schoor
Interglot
shore: oever; schoor; schraag; waterkant; wal; kade; kaai; vaste grond
Onl. skora ‘oever’ in de plaatsnaam Scoronlo ‘Schoorl (Noord-Holland)’ [918-48, kopie 11e eeuw; Künzel]; mnl. sc(h)or ‘buitendijks land’ in opt scor die es .lxxvii. roden. van den hoke vanden west polre ‘op het schor dat 77 roeden van de rand van de Westpolder ligt’ [1291; VMNW], schorre in alle sulcke gorsse, schorre sliclant ende aenwerp (vier synoniemen voor buitendijks aangeslibt land) [1414; MNW].
Herkomst onzeker; wrsch. afgeleid van de nultrap van de wortel van → scheren 1 ‘afsnijden’; de oorspr. betekenis was dan ‘(afgesneden, uitstekend) stuk land’. De korte o is wrsch. afkomstig van de (verkorte) vorm schorre. Vergelijk ook on. sker ‘lage klip, eilandje’ bij dezelfde wortel.
Mnd. schōr, schār ‘voorland, kustland’; nfri. skoar(re) ‘schor, kwelder’; me. schore ‘land grenzend aan de zee of aan een ander groot water, kust’ (ne. shore); < pgm. *skura-. Rechtstreeks verband met een woord voor ‘steil’ (bijv. ohd. scorra ‘steile rots’, nfri. skoar ‘steil’, oe. scoren clif ‘steile rots’) is onwaarschijnlijk, aangezien de continentale woorden voor schor juist uitgesproken laaggelegen land aanduiden.
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaard
schoor 'land aan water'
In het kustgebied betekent schoor, schore 'land aan water, oever' (vergelijk ne. shore), in Zeeland in het bijzonder 'buitendijks aangeslibd land'. In het binnenland wijzen namen als Rietschoor en Schoorbeemd op een betekenis 'oeverstuk langs een kleine rivier'. In de Kempen heeft schoor, dial. scheurke, vaak betrekking op een 'rijbruggetje over een smalle waterloop' en zou schoor bij schoren 'schragen' behoren. Waar een waterloop ontbreekt, knoopt men aan bij scheuren in de betekenis 'gescheurd, geploegd land', zo bij Schoorakker, waarnaast Schuurakker en wellicht Haverschoor. In de omgeving van Sterksel wordt reeds rond 1196 Scorken vermeld, in 1301 Scoerken. In 1530 is bij Veghel sprake van "een stuck lants mitten houtwassche" geheten dat Scoerken, gelegen "aen die Heye"4.
Lit. 1Moerman 1956 198, 2De Bont 1969 37v, 3Künzel e.a. 1989 321, 4RAV R23 fol.107-8.
Geneanet
De eerste families Schoor (Verschoor) waren Heemraad, zowel in Charlois, Pernis, Papendrecht als in Sleeuwijk. Bovendien kwamen dezelfde voornamen voor in deze families. Ze hadden allen een familiewapen, alhoewel dit wapen per tak verschilde. Velen hadden een kerkfunctie, als ouderling, diaken en soms dominee. Ook het beroep van Schout of Schepen kwam in al de genoemde takken voor. Tenminste 4 waren Burgemeester en diverse Verschoors waren wethouder. Ook zien we later legerofficieren bij deze tak.
De letterlijke betekenis van het woord Schoor is aangewassen grond. De eerst bekende Van Schoors of Verschoors waren Heemraad en hielden zich ook specifiek bezig met deze aangewassen grond en inpoldering als Heemraad.
WNT
Woordenboek der Nederlandsche Taal
1. Samenst. Voeg toe Schoorwal (zie ald.)
schooraas, in oostelijke dialecten benaming voor een soort van haft, Palingenia longicauda Ol., oeveraas (weiland; v. moock; v. dale; O. Volkst. 2, 105)
schoorkant en schoorland (”Sommighe canten der rivieren (gaen) steyl af … met groote diepte van water daer voor, en breken gheduerlick dieper te landewaert in; soodanigen cant heet hier te lande schoor of schoorcant, oock schoorlant, en teghen dijck ancommende, sy heet schoordijck”, stevin, Gedacht. 2, 64
2. En wederom op den zin van aendryven, met een voorlassinge van ST (zie daer van by onze Grondsl: II. Verhand: §. XXX) mooglijk mede ons Strand, m: f: & n: H-D, strand / M. A-S, strand / streond / Angl: strand / Ysl: strønd. F, litus, litoris ora, acta; naemlijk de landzoom waer op de dingen uit zee worden aengeworpen; ook noemt men aen eene Rivier het Strand die zijde aen welke, van wegens de kromte, de winst en aenspoeling van grond komt, terwijl de andere zyde daer hy steil afneemt het Schoorland genaemt word. Zie Simon Stevins Wiskonstige werken, I. Deel in zyn Eertklootschrifts 2 boek, elfde Voorstel, p: 64: gelijk ook in dien zin ons Stranden, I.
3. Schoorwal znw. m. Uit Schoor als bijvorm van Schaar (VI) en Wal.
Een woord door geologen gebruikt met de bet.: wal die zich voor een kust vormt, blijkbaar in navolging van gron. Schorwal (d. i. schaarwal), in toepassing op de scherpe, eenigszins steile afscheding tusschen wad en kwelder (molema).
Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Tweede deel (1723)
S. Stevin, (in zijne wiskonstige Werken I. Deel, en aldaer in zijn Eertkloot-schrifts 2. Deel, p. 64, het elfde Voorstel) vind ik (bewerker van 'Aenleiding etc, niet P. Verschoor) ook Schoor of Schoorkant, voor de stijl afgespoelde en verliezende boort van de rivier, noemende daerentegen Strand de andere zijde, daer de grond gestadig aenwint; zo dat hier de zin spelende is of op 't afschueren, of op 't schooren bij zulke kanten vereischt.
Verwantschap van 'schoor' met het Engelse 'shore'
N. van der Sijs (2010-2015), Nederlandse woorden wereldwijd
schor, schoor ‘aangeslibd land; (verouderd) steile rivieroever’ -> Engels shore ‘kust, oever; strand tussen eb- en vloedlijn’; Frans schorre ‘aangeslibd land’; Frans † accore ‘steile rand (van klip, bank)’.
Cambridge Dictionary
shore
the land along the edge of a sea, lake, or wide river
Wiktionary
shore → kust, strand, oever, boord, kant, wal, waterkant, stut, schoor
Interglot
shore: oever; schoor; schraag; waterkant; wal; kade; kaai; vaste grond